De Lineaire Bandkeramiek

Wie kan het zich voorstellen hoe het daadwerkelijk was toen ruim 7000 jaar geleden het volk van de Bandkeramiekers het Limburgse land betrad (5250-4950 v. Chr.)? Dit volk, behorend tot de cultuur van de Lineaire Bandkeramiek, ontleent haar naam aan de geometrische versiering in banden op hun aardewerk. Vanuit de glooiende lössgebieden van Hongarije, Tsjechië, Slowakije en Duitsland kwamen ze uiteindelijk ook in Zuid-Limburg aan. Het waren de eerste mensen, die niet meer rondzwierven, maar zich op een vaste plek vestigden. Een volk dat net de kunst van het huizenbouwen en het maken van aardewerk onder de knie had, dat had geleerd hoe je van vuursteen allerlei precisie werktuigen kon maken. Dat als je graan zaaide, je dit later kon oogsten. En dat dieren niet alleen bruikbaar waren om op te jagen, maar vele andere mogelijkheden boden. Ze waren boeren geworden. Dit alles wordt het proces van neolithisatie genoemd, waarbij jagers boeren worden en dieren worden verzorgd in plaats van gejaagd. Samen met de neolithische ‘gereedschapskist’ van steen en vuursteen ontstond er een breuk in een nomadische levenswijze die al vanaf de eerste mens gangbaar was.

De glooiende hellingen langs de Geleenbeek bij Sittard en Geleen en het Hezerwater bij Maastricht werden door de kolonisten uitgekozen om de eerste nederzettingen op te richten. Bewust werd een landschap gekozen waarvan de boeren wisten dat vestiging zijn vruchten ging afwerpen. Vanuit deze nederzettingen werd het landschap langzaam verder verkend. Op deze wijze werden nieuwe plekken gevonden waar het vee kon grazen, waar vuursteen voor het oprapen lag langs de randen van het Maasdal, en waar uiteindelijk weer nieuwe nederzettingen gebouwd konden worden.

De Bandkeramiekers woonden in grote huizen, iets wat de jagers-verzamelaars niet deden. Naast die huizen werden grote kuilen gegraven. In eerste instantie werd de leem uit deze kuilen gegraven om de houten wanden met vlechtwerk aan te smeren en om de vloer op te hogen. Vervolgens werd het huishoudelijk afval hierin geworpen. De boerderijen zelf zijn ware architectonische hoogstandjes. Gemaakt van zware eikenhouten palen hadden ze soms een afmeting van wel 35 bij 6 m. Gemiddeld waren ze iets kleiner, maar moeten er nog steeds imposant hebben uitgezien. Zo’n boerderij bood onderdak aan een groot gezin: grootouders, ouders en kinderen, en wellicht nog wat dieren. Een vijf- of tiental van dergelijke huizen vormde samen een gehucht: de nederzetting. In totaal kennen we ongeveer 70 van dergelijke nederzettingen in Zuid-Limburg. Meestal waren ze gelegen op korte loopafstand van elkaar en in de buurt van vers water.

Het Limburgse vuursteen werd over grote afstand van hand gewisseld. In ruil werden stenen bijlen, zandstenen slijpstenen en maalstenen afkomstig uit Tsjechië, de Eiffel en de Ardennen verkregen. Ook vrouwen werden uitgeruild, of via expedities met geweld bij andere dorpen gehaald. Op deze wijze werd het voortbestaan van de bloedlijn verzekerd. De vrouwen waren verantwoordelijke voor het maken van het aardewerk en met name voor het opbrengen van de versieringen in de natte klei. Elke familie had zo zijn eigen kenmerken in versieringsstijl. We zien dat in deze tijd met name veel waarde wordt gehecht aan het sociale collectief: het gezin, de familie, verre verwanten. Over grote afstand werden de contacten onderhouden. De contacten met die verre verwanten, waarvan veel ten oosten van Limburg wonen, worden via ruilnetwerken onderhouden.

Het dagelijkse leven van de Bandkeramiekers zal doorwrocht zijn met het boeren buitenleven en de omringende natuur. Archeologen vinden voornamelijk de spullen terug die zijn afgedankt. Dit is vooral het stenen gereedschap en het aardewerk. Spullen van hout, riet, bot of wol worden slechts heel soms teruggevonden. In 20 m diepe waterputten, met de hand gegraven en met houten balken netjes omkist, worden soms de meest wonderlijke vondsten gedaan die meer inzicht geven in het vernuft en vakmanschap.

Alles bij elkaar genomen bieden deze vondsten een inkijk in het dagelijkse leven, maar ook in het spirituele leven. Omdat archeologen voornamelijk het gereedschap terugvinden wordt daar natuurlijk ook de nadruk op gelegd. Maar het dagelijkse leven zal bol hebben gestaan van de rituelen waarbij veel draaide om het afdwingen van een goede oogst en het voorkomen van strijd met naburige gemeenschappen. Dat gaat niet altijd goed weten we inmiddels. Een paar vindplaatsen zijn stille getuigen van de wreedheden die zijn uitgevoerd. Hele dorpen die zijn afgeslacht met bijlen en pijl en boog. Op een andere plek is er zelfs jarenlang een dergelijke massa executie uitgevoerd waarna de ongelukkigen ritueel werden geslacht, ontvleesd en mogelijk zelfs opgegeten. Daarna werden ze als slachtafval afgedankt.

Het spirituele leven zal ongetwijfeld doorwrongen zijn van de allesoverheersende omringende natuur, de noodzaak om te overleven en de instandhouding van de sociale verbanden. Toch is het lastig om daar grip op te krijgen; gedachtes en handelingen laten zich immers moeilijk archeologisch vastleggen. Het begrafenisritueel geeft een kleine inkijk in de spirituele wereld. In Limburg zijn er tot nu toe drie bandkeramische grafvelden bekend. De grootste is in Elsloo gelegen. Het is het oudste grafveld van Nederland.

Het grafveld van Elsloo bestaat uit 113 graven. Hier werden gedurende een periode van 200 jaar de doden begraven of gecremeerd. De skeletten zijn vergaan, maar soms zijn nog de lijksilhouetten overgebleven net als tandkapsel of de verbrande beenderen. Aan de lijksilhouetten –de afdruk die beenderen achterlaten nadat ze zijn vergaan– was te zien dat de overledenen in een hurkhouding op hun zij werden begraven. Maar van de meeste graven kon niet worden achterhaald hoe ze waren begraven, van welk geslacht ze waren of welke leeftijd ze hadden. Om toch meer over de overledenen te weten te komen, richt het onderzoek zich vooral op de bijgiften die in het graf werden meegegeven. De diverse gereedschappen en het kenmerkende aardewerk die we ook in de afvalkuilen van de nederzettingen terugvinden, worden ook in de graven teruggevonden. Het meest voorkomend zijn potten, dissels, pijlpunten en klingen. Gedacht werd dat hetgeen wat in het graf wordt bijgezet typerend is voor het geslacht en de leeftijd van die persoon. Zo zouden dissels en pijlen typisch mannelijke bijgiften zijn en maalstenen en oker (kleurstof) voornamelijk aan vrouwen in het graf worden meegegeven. Dat blijkt toch iets genuanceerder te liggen dan oorspronkelijk gedacht. Vermoedelijk hebben een deel van de bijgiften aan de overledene zelf toebehoord maar zijn daarnaast ook giften van de nabestaanden in het graf terechtgekomen.

Plattegrond van een bandkeramische boerderij
Impressie van een Bandkeramisch dorp in het oerbos (Paul Maas)
Bandkeramisch aardewerk met haar kenmerkende, en naamgevende, versieringstijl
Afslagen van vuursteen, vers uit kalksteen gemijnd
Professor Modderman bij het opgraven van een graf
Grafgiften uit het bandkeramisch grafveld van Elsloo

In Nederland is de Bandkeramiek vooral bekend door een groep nederzettingen op het Graetheideplateau dat tussen de Geleenbeek in het oosten en de Maas in het westen ligt. De bewoningssporen concentreren zich voornamelijk langs de randen van het plateau, in de nabijheid van (open) water. Bekende vindplaatsen zijn Geleen, Sittard, Beek, Stein en Elsloo. In Elsloo is naast een nederzetting ook een grafveld opgegraven.

Bandkeramische nederzettingen concentreren zich in Nederland voornamelijk op de lössplateaus in het zuiden van Limburg, maar er zijn zoals hiervoor reeds aangegeven ook enkele vindplaatsen op de alluviale gronden in het Maasdal.
Twee geografische groepen zijn te onderscheiden, op de rechter-Maasoever op de Graetheide, en op de linkeroever bij het Heeswater aan de noordzijde van Maastricht.

De op de Graetheide opgegraven bandkeramische nederzettingen kenmerken zich voornamelijk door een groot aantal huizen per nederzetting (60-200 stuks) verspreid over een relatief bescheiden areaal (10-20 ha). In Geleen-Janskamperveld zijn ongeveer zestig huizen opgegraven van een geschat totaal van tachtig, in Elsloo-Koolweg ongeveer honderd van een geschat totaal van 300-400, te Sittard-Stadswegske 56 van geschat 200, in Beek-Geverikerveld 19 van wellicht ruim 100. Te Stein-Heidekampweg zijn 12 huizen opgegraven waarbij de rest van de nederzetting er mogelijk meer dan 50 telt. Inmiddels zijn meer dan 300 huisplaatsen bekend van de Graetheide.

Verspreiding van bandkeramische vindplaatsen op het Graetheideplateau

Vanaf het moment dat de Bandkeramiek als een zelfstandige archeologische eenheid herkend werd, is deze onlosmakelijk verbonden geweest met de lössbodems van Midden- en West-Europa. In Nederland is het voorkomen van de Bandkeramiek beperkt tot een gebied van ongeveer 30 bij 10 km in Zuid-Limburg; de noordelijke grens ligt juist ten noorden van Sittard. Inmiddels is bekend dat LBKnederzettingen niet beperkt zijn tot de lössgronden, maar dat zij ook daarbuiten voorkomen, vooral in rivierdalen; in Nederland bijvoorbeeld in het Maasdal op de laagterrassen waar löss en klei zijn afgezet. Deze gronden zullen niet altijd gevrijwaard zijn gebleven van overstromingen waardoor aan de landbouw op wat we tegenwoordig aanduiden als Oude Rivierkleigronden mogelijk andere eisen moest voldoen dan op de löss.

Ook op de zandgronden ten noorden van de löss zijn bandkeramische vondsten gedaan, die evenwel niet aan permanente bewoning kunnen worden toegeschreven. De zandgronden, van oudsher (én gelijktijdig met de Bandkeramiek) woon- en jachtgebied van mesolithische jagers/verzamelaars, werden blijkbaar wel geëxploiteerd maar niet bewoond door bandkeramische boeren. Hetzelfde kan gezegd worden van het Limburgse heuvelland in het oostelijk deel van Zuid-Limburg, want hoewel met löss bedekt, zijn daar geen bandkeramische nederzettingen bekend.

Het landschap is in de 70 eeuwen na de Bandkeramiek door zowel menselijk ingrijpen als natuurlijke processen bijna onherkenbaar veranderd. Zelfs indien in gedachten voorzien van een andere vegetatie, kan en mag het huidige landschap niet representatief gesteld worden voor een vroegneolithische omgeving.

Het landschap destijds zag er totaal anders uit. Hier kijken we vanaf Beek en de Keutelbeek richting de Maas
Reconstructie van een bandkeramisch dorp (Mikko Kriek)

Het archeologisch onderzoek in Nederland naar de Lineaire Bandkeramiek of LBK kent een lange geschiedenis. Vanaf 1925 zijn amateur- en beroepsarcheologen bezig onze kennis van die cultuur te vergroten door het verzamelen van oppervlaktevondsten en het uitvoeren van kleinere en grotere opgravingen, in wisselwerking met buitenlands onderzoek.
De Leidse Universiteit, en vooral prof. dr P.J.R. Modderman (1919-2005), heeft daarin sinds 1967 een internationaal toonaangevende rol gespeeld met grote opgravingen in de Limburgse regio te Elsloo, Geleen, Sittard en Stein.

In de jaren zeventig en tachtig werd het, althans in Limburg, stiller rond de Bandkeramiek omdat Modderman zijn onderzoeksterrein naar Zuid-Duitsland verlegd had. In het veld gebeurde er weinig meer dan een vondstcontrole of een kleinschalige noodopgraving. Wél bleven de amateurs actief (W. Hendrix, H.Vromen, A. Würth en enkele anderen). De academische terughoudendheid veranderde weer in directe betrokkenheid toen in 1990-’91 vanwege een stadsuitbreiding op het Janskamperveld in Geleen een groot deel van een nederzetting werd opgegraven. In 2000 werd bij Beek een deel van een kleine, laat-bandkeramische nederzetting onderzocht
op het Geverikerveld en vonden twee noodonderzoeken plaats aansluitend aan de bandkeramische nederzetting van Sittard.

Als gevolg van nieuwe wetgeving en de implementatie van het verdrag van Valetta (Malta) begon een nieuwe fase voor het bandkeramisch onderzoek. Dit resulteerde in vele nieuwe vondstmeldingen, een aantal proefsleufonderzoeken en enkele kleine opgravingen in Beek, Elsloo, Geleen, Maastricht, Sittard en Stein. Grootschaligere onderzoeken vonden plaats te Beek-Kerkeveld, Maastricht-Cannerberg en Stein-Heidekampweg.

Opgravingsploeg van het onderzoek in Sittard (1953). Alles werd destijds handmatig met de schop opgegraven.
Tegenwoordig wordt de graafmachine ingezet en gelden specifieke veiligheidseisen m.b.t. het werk (2022)

Het onderzoek naar de eerste boeren in Europa en in Limburg is nog steeds in volle gang met name omdat de overgang van een zwervend naar een vast bestaan zo enorm groot moet zijn geweest. Op een plek blijven wonen betekent dat je veel meer verplichtingen krijgt om in leven te blijven en met anderen samen te leven. Het hele sociale stelsel was gericht op de familie en verwanten, maar ook met de omgang met buren, bevriende stammen en diegenen waar je mee ruilde. Maar met een cultuur die zich zo snel over grote delen van Europa verspreidde is dat op een gegeven moment steeds moeilijker. De grootouders woonden in Duitsland maar je kleinkinderen waren al gevestigd in België. De roots van de eerste Limburgse boeren lagen in het oosten maar uiteindelijk werd hun blik richting het westen gewend. Vermoedelijk is dat een van de redenen waarom deze cultuur uiteindelijk verdween en opging in andere culturen. In Limburg lijken ze vooral weg te zijn getrokken, richting de zonsondergang.